banner

Konik: herkomst en kenmerken van een 'klein paard'

Ingrid Goovaerts

Sinds eind 2016 zijn er geen paarden meer in de Hobokense Polder. Er was te veel interactie tussen wandelaars en de wilde paarden. De flora blijkt positief te reageren op het wegvallen van de graasdruk. Paarden grazen de vegetatie veel korter dan runderen. Er werd besloten voorlopig geen paarden meer in te zetten.

In naslagwerken over het Konikpaard kom je steevast uitdrukkingen tegen als afstammeling, voorouder, verwantschap, uitgestorven, wild paard, oerpaard,... Automatisch keer je dus terug in de tijd en start het opzoekwerk zo'n 60 miljoen jaar geleden bij Eohippus, het kleine diertje dat aan de basis stond van de ontwikkeling van het paard.

Het Dageraadspaard, zoals Eohippus weleens wordt genoemd, was slechts 35 cm hoog. Het had een kromme rug, telde 4 tenen aan de voorpoten en 3 tenen aan de achterpoten en de ogen stonden midden op de kop. De tanden hadden korte kronen. Men gaat ervan uit dat het dier leefde in tropische wouden met zachte, moerasachtige bodems waar het van de lage struiken at.

Wijzigingen in de leefomgeving (bv. hardere bodem, lagere begroeiing, vezelige grassen,..) leidden, doorheen de tijd, tot aanpassingen bij het dier. De ledematen werden langer en de rug rechter waardoor de snelheid toenam en het, als verdediging, eerder ging vluchten dan schuilen. Er ontstond een langere hals met een kop waarbij de ogen meer aan de zijkant stonden. Hierdoor werd het grazen gemakkelijker en verbeterde het zicht. Ook sterke snijtanden kwamen tot ontwikkeling. Er bleven nog maar 3 tenen over aan de voorpoten waarbij de middelste het gewicht ging dragen en de buitenste reduceerden. Hierop volgde de eerste hoef, terug te vinden bij Pliohyppus, ca. 6 miljoen jaar geleden.

Pliohyppus wordt als de directe voorouder van Equus caballus beschouwd. Equus caballus behoort tot de familie der Equidae, de orde der onevenhoevigen. Het verspreidde zich 1 miljoen jaar geleden (tijdens de IJstijd) via landbruggen vanuit Noord-Amerika. In Europa en Azië ontstonden zo 3 primitieve paardentypen die van uiterlijk verschilden omwille van de omstandigheden waarin ze leefden.

Het Steppepaard:
Het leefde in de steppen van Centraal-Azië en werd gekenmerkt door zijn rechtopstaande manen en bol hoofdprofiel. Eind 19de eeuw werd een kleine kudde herontdekt door een Russisch militair, Przewalski. Het zou het enige primitieve paard zijn dat nog in zijn oorspronkelijke vorm voorkomt, zij het in gevangenschap.

De Tarpan:
Dit slanker dier kwam voor in Oost-Europa en in het zuiden van Rusland. Oorspronkelijk dacht men met een verwilderd paard te maken te hebben. Pas later werd het als een primitief type beschreven. Het dier zou eind 18de eeuw vrijwel uitgestorven zijn. Er bestonden nog wel Tarpans met gemengd bloed. Recent tracht men de Tarpan terug te fokken uit verwante dieren.

Het Bospaard:
Het, uitgestorven, Bospaard leefde waarschijnlijk in de moerassige wouden van Noord-Europa. Kenmerkend was zijn groot en zwaar uiterlijk en de langzame voortbeweging.

Vaak wordt nog een vierde, primitief, paardentype vernoemd: het Toendrapaard. Overblijfselen ervan werden gevonden in het noordoosten van Siberië. Aangenomen wordt dat het dier, dat zeer bestendig was tegen extreme weersomstandigheden, weinig invloed had op de verdere ontwikkeling van het paard.

Er bestaat ook een theorie die meldt dat er na deze primitieve typen 4 ondersoorten hebben bestaan. Ook zij leefden voordat er van domesticatie (ca. 5500 jaar geleden) sprake was en zouden een doorslaggevende rol hebben gespeeld voor de ontwikkeling van de huidige rassen.

Van de opgesomde, primitieve, paardentypen brengt de Tarpan ons bij het huidige Konikpaard. Eind 18de eeuw zouden in Polen de laatste Tarpans in gevangenschap zijn genomen en ondergebracht in wildparken. Begin 19de eeuw werden ze verspreid onder lokale boeren die ze kruisten met hun eigen tamme paarden. Uit één van deze kruisingen ontstond het Konikpaard. Het zou de meeste kenmerken van de Tarpan bezitten en wordt dan ook in terugfokprogramma's ingezet.

Konik betekent 'klein paard'. Gezien de stokmaat (de afstand tussen het hoogste punt van de schoft en de grond) zelden groter is dan 1,35 m wordt de Konik meestal tot de pony's gerekend. Het gedijt het best in gematigd koude gebieden.

De vacht van de Konik wordt als Isabel (= zandkleurig) beschreven met zwarte manen en een zwarte staart. Vaak loopt er een donkere streep vanaf de schoft tot in de staart; de aalstreep. Dit is kenmerkend voor alle primitieve rassen (Przewalski, Tarpan,...) en aanverwanten. Ook de zebrastrepen, een primitieve vorm van camouflage, die men soms op schoft en benen terugvindt, verwijst naar het ver verleden.

De Konik heeft een brede rug, een korte, sterke hals, korte oren, relatief steile schouders en goed gespierde dijen. Het weegt ca. 400 kg.

Een merrie is 11 maanden drachtig en werpt één veulen. Na een jaar is het veulen op zichzelf aangewezen. Twee jaar later is het geslachtsrijp. Een Konik wordt gemiddeld 20 jaar.

Konikpaarden zijn zeer sociale dieren. Een populatie bestaat uit verschillende groepen met eigen kenmerken. Eén van die groepen vormt de harem en bestaat uit 1 hengst en verschillende merries. Nieuwgeborenen worden verstoten, wanneer ze geslachtsrijp zijn, zodat de kans op inteelt wordt beperkt. Ze vormen een eigen pubergroep. Wanneer de merries tweemaal geworpen hebben, keren ze meestal terug naar de harem. De hengsten blijven langer bij elkaar en oefenen voor het leiderschap met driftige gevechten. Later zullen ze trachten een kudde over te nemen.

De dieren staan bekend om hun hardheid, sterke gezondheid en hoge zelfredzaamheid. Toch zijn ze zeer gewillig en hebben ze een vriendelijk karakter. Hierdoor werden ze in het verleden als rijpaard en als licht trekpaard gebruikt. Recent worden ze steeds vaker ingezet in het natuurbeheer.

Door hun graasgedrag bepalen zij mee de variatie in het landschap. Konikpaarden zijn graseters, maar herkauwen niet. Zij zoeken de meest voedselrijke delen op en geven de voorkeur aan korte, jonge grassprieten waarin het eiwitgehalte vrij hoog is. Ook waterplanten staan op hun menu. Vaak eten ze wat runderen half opgevreten hebben. Het resultaat is dan ook meestal een zeer kortgeschoren terrein. In de winter verorberen ze ook andere planten en komen ze aan bomen en droge rietstengels. Af en toe worden ook wortels uitgegraven.

Ook hier een waarschuwing. Ondanks hun rustig voorkomen kunnen deze paarden opdringerig en brutaal uit de hoek komen. Veel heeft te maken met posities die binnen de kudde worden aangenomen: dominantie en onderdanigheid spelen hierbij een rol. We vragen dan ook de dieren met rust te laten en afstand te houden!

Bronvermelding:

* Edwards, E.H. (1994). Paarden. Bosch en Keuning, Baarn.
* Edwards, E.H. (1995). Encyclopedie van het paard. Van Reemst Uitgeverij, Houten.
* Draper, J. (1998). Het paarden handboek. Zuid Boekproducties, Lisse.
* http://www.wnf.nl  (17/3/02).
* http://www.konikpaarden.nl  (17/3/02).
* http://www.horses.nl  (22/7/02).
* http://www.arknature.nl  (1/8/02).